Advocatenerelonen: Cassatie katapulteert balie terug in de tijd
Op 24 maart l.l. sprak het Hof van Cassatie een princiepsarrest uit over advocatenerelonen, waarbij het Hof vasthoudt aan een strikte interpretatie van art. 446ter Ger.W. Dit artikel bepaalt dat de Raad van de Orde beoordeelt of het ereloon is vastgesteld met billijke gematigdheid. Dat geldt wanneer de advocaat via een partijbeslissing zelf eenzijdig zijn ereloon vaststelt bij het einde van een zaak, maar het Hof van Cassatie bevestigt in het arrest expliciet dat dit ook geldt wanneer er voorafgaandelijk een geldige ereloonovereenkomst met de cliënt werd afgesloten en deze overeenkomst werd uitgevoerd. Hugo Lamon analyseert het arrest en koppelt er beleidsmatige vragen aan. Het arrest heeft voor de rechtspraktijk verregaande gevolgen en het is de vraag of die wel wenselijk zijn.
Hugo LAMON
Het gerechtelijk wetboek bevat een door velen als archaïsch omschreven bepaling over het ereloon van advocaten. Artikel 446ter Ger.W. voorziet immers dat advocaten hun ereloon begroten “met de bescheidenheid die van hun functie moet worden verwacht (…) Ingeval het ereloon niet met billijke gematigdheid is vastgesteld, wordt het door de raad van de orde verminderd, met inachtneming onder meer van de belangrijkheid van de zaak en van de aard van het werk (…) onverminderd het recht van de partij om zich tot de rechter te wenden (…)”. Die bepaling (voorheen art. 459 Ger.W.) dateert nog uit de tijd dat het voor advocaten verboden was om ereloonafspraken te maken met hun cliënt en het hen ook niet toegestaan was om tussentijds provisies aan te rekenen. De wettelijke regeling in het gerechtelijk wetboek gaat overigens terug tot artikel 43 van het Keizerlijk decreet van 14 december 1810, dat advocaten voor het eerst toeliet om zelf hun ereloon vast te stellen, maar wel met de “bescheidenheid die van hun ambt moet worden verwacht”. Later werd die vrijheid om eenzijdig het ereloon te begroten bij het beëindigen van het dossier een “partijbeslissing” genoemd. Indien de advocaat overdreef, kon de raad van de orde de ereloonstaat herleiden en meteen ook een tuchtprocedure opstarten. Door de wetswijziging van 2006 hebben de raden van de orde die tuchtbevoegdheid moeten afstaan aan de tuchtraden.
Intussen zijn de tijden wel flink veranderd. Advocaten kregen eerst de deontologische plicht om tussentijdse provisies te vragen en er werd hen ook aangeraden om duidelijke afspraken te maken met hun cliënt. Thans is er in het Wetboek Economisch Recht ook wettelijk een informatietieverplichting over de prijs (zie art. III.74, III.76 en XIV.3.3° WER).
Zolang de regel gold dat een advocaat die zichzelf respecteerde niet over geld sprak met zijn cliënt en enkel bij het afsluiten van de zaak zijn ereloonstaat aan de cliënt kon bezorgen, viel er wel wat te zeggen voor de wettelijke regeling met een controle a posteriori door de raad van de orde. Het was in die context verantwoord dat wanneer de advocaat overdreef (en zijn honorarium dus niet met billijke gematigdheid had begoot) de raad van de orde de ereloonstaat kon verminderen en de advocaat meteen ook een tuchtstraf riskeerde.
Het staat al lang niet meer ter discussie dat de advocaat duidelijke afspraken mag (zelfs moet) maken met zijn cliënt en steeds meer advocaten laten ook formele ereloonovereenkomsten ondertekenen. De Orde van Vlaamse Balies moedigt de advocaten overigens aan om dit te doen en ten aanzien van niet beroepsmatige cliënten lijkt dit zelfs een wettelijke verplichting te zijn geworden. In de rechtsleer werd dan ook door verschillende auteurs voorgehouden dat wanneer de advocaat een geldige overeenkomst had gesloten, dit strekt tot wet van de partijen (art. 1134 B.W.) en dat in die hypothese de raad van de orde niet meer bevoegd was om de ereloonstaat te herleiden. De raad had in die stelling enkel een controlebevoegdheid indien de advocaat eenzijdig zijn ereloon had vastgesteld. De rechtsleer en de rechtspraak waren op dit punt wel verdeeld.
In het arrest van 24 maart maakt het Hof van Cassatie een einde aan de discussie. Het lijkt er op dat het hoogste rechtscollege een princiepsarrest wilde uitspreken. Het Hof stelt dat aan de raad van de orde toekomt te oordelen of het ereloon is vastgesteld met billijke gematigdheid “zodat hij geen rekening dient te houden noch met de eenzijdige beslissing van de advocaat, noch met eventuele afspraken of overeenkomsten tussen de advocaat en zijn cliënt, ongeacht het tijdstip of deze overeenkomsten werden gesloten en uitgevoerd, onverminderd het recht van de partij om zich tot een gerecht of een scheidsrechter te richten”. Om zeker te zijn dat iedereen de draagwijdte hiervan goed inschat, voegt het Hof van Cassatie er nog het volgende aan toe “Het onderdeel dat aanvoert dat de bevoegdheid van de raad van de Orde om het ereloon te verminderen beperkt is tot de hypothese van een partijbeslissing en niet toepasselijk is indien de advocaat en de cliënt een ereloonovereenkomst afsloten, zodat de raad van de orde niet bevoegd is om een controle uit te oefenen op grond van art. 446 ter tweede lid Gerechtelijk Wetboek, gaat uit van een verkeerde rechtsopvatting”. Duidelijker kan dus niet.
Het Hof van Cassatie heeft dus in al zijn wijsheid de wet uitgelegd. In een rechtsstaat dient met de duidelijke rechtspraak van het hoogste rechtscollege rekening te worden gehouden. De vraag is natuurlijk wel of dit arrest een goede zaak is voor de balie en voor de rechtzoekende, waaruit dan bijna automatisch de volgende vraag voortvloeit: is het niet hoog tijd voor een wetswijziging? Het is daarom goed even stil te staan bij de contouren van de principiële uitspraak.
Een ereloonovereenkomst tussen de advocaat en de cliënt is dus blijkbaar relatief, want de raad van de orde kan beslissen om die naast zich neer te leggen. In de zaak die het Hof van Cassatie diende te beslechten was de cliënt een vennootschap (en derhalve geen consument), zodat het vreemd blijft waarom de contractsvrijheid niet zou mogen blijven gelden (los nog van de vraag of ten aanzien van consumenten door de invoering van het WER art. 446 ter Ger.W. nog wel toepassing vindt). De motivering van het Hof van Cassatie dat de Raad van de orde een functie van algemeen belang vervult, laat menigeen ook op zijn juridische honger zitten. De zorgvuldig handelende advocaat, die in alle transparantie aangeeft wat het ereloon zal zijn, riskeert dus toch achteraf te worden teruggefloten door zijn eigen beroepsgroep die steeds kan oordelen dat het ereloon niet met “billijke gematigdheid” werd begroot. Het criterium, dat dateert uit het ancien régime, is nu volstrekt achterhaald. De advocatuur is een onderdeel van de markt van juridische dienstverlening, waar steeds vaker onderhandelingen over het aan te rekenen ereloon worden gevoerd. De methodes zijn zeer gevarieerd (lump sum, succes fee, uurtarief), maar zeker voor de beroepsmatige cliënt vaak zeer duidelijk. Diezelfde cliënt kan op het einde van de rit zijn eigen verbintenissen nu wel zomaar in vraag stellen en aan de raad van de orde (en dus aan de concurrenten van zijn advocaat) vragen om dat contract eens tegen het licht te houden. Misschien kan de cliënt zich op die manier bevrijden van de succes fee waarmee hij bij aanvang van het dossier instemde. Dat is niet meer van deze tijd.
Wanneer de raad van de orde een dergelijk contract beoordeelt is er altijd een perceptieprobleem: indien de raad het ereloon niet overdreven vindt, zal de cliënt de indruk krijgen dat het ons-kent-ons-gevoel (weer eens) heeft gespeeld. Indien het ereloon wordt verminderd, zal de advocaat dan weer de indruk hebben dat zijn lokale raad niet met de nodige sereniteit heeft geoordeeld (dat was overigens ook de drijfveer om in 2006 de tuchtbevoegdheden aan de lokale raden van de orde te onttrekken).
De lokale balies, die de laatste jaren veel van hun bevoegdheden hebben zien vervliegen, zouden misschien met het cassatiearrest in de hand kunnen denken dat ze nu hieromtrent een beleid kunnen voeren en via lokale deontologische regels de “billijke gematigdheid” objectiveren. Dat is natuurlijk een illusie, nu het vaststaat dat iedere reglementering van de OVB of van de lokale ordes over ereloontarieven strijdig is met het mededingingsrecht. Dat zorgt dus voor de paradoxale situatie dat het criterium “billijke gematigdheid” noodzakelijkerwijze vaag en weinig voorspelbaar moet blijven, want van zodra er concrete richttarieven zijn is dit een verboden kartelafspraak. Overigens ontsnapt ook de loutere toepassing van de herleidingsbevoegdheid van art. 446 ter Ger.W. niet aan de toetsing aan de concurrentieregels, want ook dat kan blijk geven van een door het mededingingsrecht verboden “onderling afgestemde feitelijke gedraging”.
Natuurlijk blijft de in art. 446ter Ger.W. voorziene mogelijkheid overeind om de zaak voor te leggen aan de rechter. Deze laatste zal in vele gevallen dan een advies vragen aan de raad van de orde, die dan op dezelfde manier zal adviseren. In sommige arrondissementen vragen de rechtbanken het advies van gerechtsdeskundigen (vaak oud Stafhouders), maar uiteindelijk zullen de rechtbanken op grond van het cassatiearrest de ereloonovereenkomsten naast zich neer kunnen leggen.
Het is zeer de vraag of dat allemaal bevorderlijk is voor de rechtszekerheid. Is het voor de beroepsgroep zelf wel wenselijk dat het nu blijkbaar aangewezen is om vooral niet al te transparant te zijn over het ereloon. Wil de advocatuur marktaandeel behouden, zal het nu wel bij de wetgever moeten ijveren om art. 446ter Ger.W. aan te passen. Het Wetboek van Economisch Recht voorziet immers al informatieverplichtingen en sancties, die in ieder geval transparanter zijn dan een door een raad van de orde vast met de natte vinger bepaalde “billijke gematigdheid”.